De dochters van Selofchad, die tot een geslacht behoorden dat van Jozefs zoon Manasse afstamde – Selofchad was een zoon van Chefer, de zoon van Gilead, de zoon van Machir, de zoon van Manasse – kwamen naar de ingang van de ontmoetingstent en wendden zich tot Mozes, de priester Eleazar, de leiders en het hele volk. Deze vrouwen, Machla, Noa, Chogla, Milka en Tirsa genaamd, legden hun het volgende voor:
‘Onze vader is in de woestijn gestorven. Hij behoorde niet tot de aanhangers van Korach, die tegen de HEER in opstand kwamen, maar is om zijn eigen zonden gestorven. Hij had geen zonen. Moet de naam van onze vader nu uit de familie verdwijnen omdat hij geen zoon heeft nagelaten? Wijst u ons, net als de broers van onze vader, een stuk grond toe.’ Mozes legde hun zaak aan de HEER voor, en de HEER zei tegen Mozes:
‘Selofchads dochters hebben gelijk. Je moet hun inderdaad een stuk grond in bezit geven, net als de broers van hun vader. Wat hun vader toekwam moet op hen overgaan. En zeg tegen de Israëlieten:
“Wanneer iemand sterft zonder een zoon na te laten, moet zijn bezit overgaan op zijn dochter. Heeft hij geen dochter, dan moet zijn bezit aan zijn broers gegeven worden. Heeft hij geen broers, dan moet zijn bezit aan de broers van zijn vader gegeven worden. Heeft zijn vader geen broers, dan moet zijn bezit aan zijn naaste bloedverwant gegeven worden; dat is dan zijn erfgenaam. Dit is een wettelijke bepaling voor alle Israëlieten, door de HEER aan Mozes gegeven.”’